Ik word oud… of ben het misschien al. Het is maar hoe je het bekijkt. Geboren in 1967, dus de 60 komt dichterbij dan me soms lief is. Maar eigenlijk? Ik heb daar nooit echt een probleem mee gehad. Leeftijd was voor mij altijd gewoon dat getal op je paspoort, niet iets dat bepaalt hoe zot je in je kop bent. Maar tegenwoordig begint mijn lijf andere plannen te maken…
Mijn rechterhand heeft artrose, de duim is kapot. Links heb ik dan weer de ziekte van Dupuytren, waardoor vingers zich gedragen als opstandige pubers: niet strekken, niks doen. Schouders? Versleten. Knieën? Gelijk versleten scharnieren van een oude kast. Mijn linkerknie is een souvenir van een ongeluk in ’86, en de rechter is er gewoon aan door overcompensatie. Maar hé, de spieren zijn nog goed, dus het been valt er niet af. Zegt de huisarts. Troostend, toch?
Zolang ik rechtsta, niet boven mijn hoofd hoef te reiken en geen bokaal erwtjes moet openen, valt het allemaal best mee.
Maar… ik ben iemand die altijd zelf de handen uit de mouwen steekt. Verf, plamuur, schroevendraaier, boormachine—noem het en ik had het in handen. Maar dat gaat niet meer vanzelf. De keuken schilderen? Hulp nodig. Bouwpakketten? Zelf gedaan, maar daarna twee dagen horizontaal. Leren hulp vragen is moeilijk als je altijd de helper was.
En trappen? Alleen nog als het écht moet. Op het werk helpen collega’s een handje. Zonder morren trouwens, wat mij dan weer een beetje geruststelt.
Fietsen lukt niet meer, een brommer was te eng na mijn accident, dus stapte ik over op een step. Tot ook dat niet meer ging. En nu is er Poppy—mijn rood, drie-wielig, elektrisch mobiliteitswonder uit China (via Nederland). Poppy is uniek, traag, maar betrouwbaar. De politie moest even wennen, maar nu kent iedereen haar. En mij.
Oud worden gebeurt niet van de ene op de andere dag. Het sluipt binnen, tussen een trap die nét te veel is, een zak aardappelen die ineens veel weegt en een schouder die protesteert als je op je zij ligt. Maar zolang je nog kunt lachen met jezelf, is het nog niet zo erg.