Het is me nogal een week, met mijn rillende ringvinger. Ik doe de was in een westvlaamse wasserette. Er is één andere vrouw. Kromgebogen, grijzend, zichtbaar vol artrose en voorbij de menopauze. In haar snoet liggen schrijnende herinneringen tussenin diepe groeven en rimpels begraven rondom een stralende glimlach. We vertederen mekaar zichtbaar met een liefdevolle herkenningsgroet. Het scheelt niet veel of we geven mekaar spontaan een knuffel – twee wildvreemden – zó klaarwakker en in leven, zijn we. En behalve wij twee dames, zijn er hier vijf mannen op het moment.
Het zijn dragers van de energie van zoekende vrijgezel, duidelijk. Behalve eentje, misschien, die zijn wasgoed inspecteert alsof hij hoogstpersoonlijk de uitbraak van een nieuw gevaarlijk virus moet voorkomen. Hij lijkt zich op geen enkele manier bewust van mij of andere aanwezigen, en het gewicht op zijn schouders – wat het ook precies is – vervult me met diep medeleven. Het voelt niet erg veilig om naar de aanwezige heren te glimlachen. Er straalt, van één zelfs wat beangstigend sterk, verlangen, eenzaamheid en de drang om te copuleren vanaf.
Mijn nekhaar komt overeind, want het dankbaarste excuus ter vriendelijke afwijzing (no can do, gast, ik ben iemands liefgehad en liefhebbende lief) heb ik niet. En zonder excuus reageren mensen meestal minstens een beetje onaangenaam op afwijzing. Soms zelfs alsof ik verplicht word geacht om alles en iedereen aan te nemen die de kans biedt, bah! Ik knik beleefd gegroet, zo min aanstootgevend mogelijk, en het is ok. Uiteraard is het ok. Mééstal is het ok in het fysisch gemanifesteerde rondom. De mens leerde zich gedragen, of zoiets. Voorlopig toch nog. Tot de bom valt, zou Doe Maar zingen. Ik heb geen last van die mannen an sich, ik heb last van PTSD, maar dat maakt de grens wel vaag voor mij.
En terwijl ik verwonderd de waarde van een goed werkende ringvinger vaststel bij het plooien van de was – het lukt, maar minder vlot dan vroeger – houdt één van de heren me voelbaar in het vizier van effectief uitvoerende planmatigheid. Het is – gelukkig – niet de ietwat enge superlatief verlangend geile meneer, want ik wil niet te weten komen wat voor plannen die zou beramen. Deze man is best aantrekkelijk, hoewel veel jonger dan ik, ik schat hem een jaar of dertig. Hij tokkelt ijverig op zijn smartphone, alsof hij met iemand aan het bespreken is of hij een move zou maken. En zo ja, hoe dan wel.
Ik negeer hem.
Ik wil maar wat graag mijn lief bij me om ons te ervaren, maar er is geen mijn lief want er is geen ons. Ik heb niks aan “een” lief. Ik zou maar wat graag genieten van intimiteit, seksuele spelletjes, lekker samen klaarkomen als het ons dat we vormen. En zoiets kan, i‘ve been there, ik wéét dat het kan, althans toch minstens vijf jaar lang. Maar elke andere manier… Bweik. Het feit alleen al dat ik me andere manieren kan voorstellen omdat ze in mijn herinnering bestaan is genoeg om te willen kotsen bij het idee van uitgewisselde lichaamsvochten. Die oppervlakte laat me killer dan ijskoud. Ik kan de zotste kinky spelletjes bedenken. Ik vind echt niks ter wereld leuker dan zo spelen met zijn tweeën in het ons dat elk van beide, en tesamen, echt vertrouwt. In zulke context kan ik daar, op gepaste afstand, oppervlakkig zelfs een hele zaal vol anderen bij betrekken mocht mijn lief dat lekker vinden.
Maar zonder dat ons, spookt al bij voorbaat de hele cursus SOA’s en hun gevolgen door mijn gedachten, en zelfs de elektrische tandenborstel voelt romantischer dan. No offence aan wie wél genieten van seks in minder verbonden vormen! Moreel heb ik er niks problemen mee. Ik wou zelfs dat ik er van genieten kon, dan had ik dat tenminste nog. Voorts ben ik vooral simpelweg content alleen. Dus waarom zou ik risico lopen tevredenheid te verkleinen omwille van louter leegte, en gemis dat “een” invulling zoekt als surrogaat voor dromen die verloren lijken? In mijn geval is dat zelfs louter schijn, omdat die dromen energetisch rustig lustig voort blijven bestaan.
Terug in mijn busje, met alles uit de wasmand op de voorziene plekjes in de kast gelegd – net klaar om weg te rijden – komt de jongeman toch wel resoluut op Dídean afgestapt en naast me op mijn venster tikken. Met een sigaret tussen de lippen. (zucht)
– Hebt gij een vuurke voor mij, alstublieft?
(weinig origineel, die move, en afstotend want ik lurk alleen nog aan een houten stokje terwijl ik nicotinekauwgum kauw)
– Ja, moment.
(misschien omdat ik tussen de zetels van de cabine door naar achteren manouvreerde om in de keukenlade een voor mij volstrekt overbodig geworden briket te halen tussenuit allerlei ander spul en hij dat kon zien… ik weet het niet, maar hij veronderstelt:)
– Gij woont daarin of wat?
(ik besluit het gesprek een kans te geven door die rake veronderstelling want ze is best zeldzaam)
– Ja.
– Maar waar zet gij dat dan?
(zucht… dé vraag die iedereen stelt alsof het voor de hand ligt dat er een specifieke enkele plaats is waar ik telkens naar weerkeer… en ik begrijp niet waarom dat zo is want sedentair wonen in een motorhome is al even moeilijk en vervelend als nomadisch wonen in een huis op betonnen fundament… ik weet niet wat te antwoorden en ik heb er ook geen zin in… de man merkt het voor ik woorden vind, en zegt:)
– Ah, gij rijdt echt rond altijd, zijt gij alleen of wat?
(zucht)
– Ja, en ja.
– Maar allé, dat is toch vreselijk, waaróm?
Hij reikt de briket naar me terug, maar ik gebaar dat hij hem mag houden.
– Leven is makkelijker zo.
De man kijkt verbaasd, een beetje verfomfaaid, gepijnigd als met een moeilijk wiskundig vraagstuk geconfronteerd. Hij voelt dat ik het meen, dat ik het leven echt oprecht uitgesproken veel makkelijker vind zo, maar het is duidelijk geen gegeven dat hij zich bij “een makkelijker leven” kan voorstellen.
– Wilt gij dan geen huis, en een relatie, een baby,…?
Misschien grijpt hij het moment om heel direct te zijn omdat ik zo weer weg rijd en je weet maar nooit dat “een” vrouw zou reageren met „natuurlijk wil ik dat en ik wil dat met u dus laten we er hier en nu meteen aan beginnen”
(ik staar wat voor me uit… ik zoek woorden die ik niet vind in de voorruit… het antwoord op zijn vraag zit niet in een “nee” en wel in een “ja, maar…” die, op alle manieren, verwant voelt met Dode Zielen van Gogol… ik heb dat hele boek gelezen zónder vooraf te weten dat Gogol overleed voor hij het einde had geschreven… het heeft heus geen zin te proberen, dus ik zeg:)
– Goh. Da‘s allemaal goed voor andere mensen,…
– … hahaha maar niet voor u, haha!
De man stapt terug naar de wasserette zonder voorts nog iets te zeggen, geen groet ter afscheid, niks. Heel de weg die hij stapt zie ik een lach om zijn lippen die me – weer es – toont dat menig mens zich boven god waant alsof de mens ‘t Onverwoordelijks louter voor dat doel tot god met naam en toenaam heeft gekroond.
(zucht)
Nu ja, élk einde aan dit onverwachte socializen is me welkom, ook als het een ietwat zuur en wrang betreft. Dídean start betrouwbaar en vertrouwd, ik stel de gps in tussendoor allerlei vlaamse waterpartijen en gehuchten om de steden te vermijden, en ik volg.
Nog geen tien kilometer later heb ik alle vieze gevoelszooi van daarnet aan het tarmak onder me meegegeven, en voel ik Onverwoordelijks dicht bij me. Wat een heerlijke rit! Dídean heeft nieuwe schokdempers. Speciaal versterkte. Zowel voor- als achteraan. En dat merk ik, ze klinkt en voelt weer zo… Sssssmooth! Heerlijk. I love it.
We zwalpen rustig over keien en bobbels langs de wobbelwegels van de zwalmstreek. We, mijn hele team aan wolkenwezens en ik. Syrrebeestje laat af en toe van zich horen via het waterketeltje in de spoelbak dat haar zuchtjes nabootst, of haar piepjes via het metaal onder mijn kont. Ze wordt gemist, maar ik ben blij dat ze ervan af is. Haar energie voelde nooit eerder zo gerust. Ze kan het ook wonderwel vinden met Draak en Nushi en de rest daar in de wolkenwereld. All is well.
Om ons heen valt stilaan schemerduister almaar dieper naar beneden, recht de maanloze nacht in, en ik stuur rustig voort doorheen wat dorpen en een kleine stad. Geen idee of ‘t al carnaval was of binnenkort zal zijn, maar er lopen hier en daar wat carnavalsfiguren. Of mensen hadden zomaar zin in een doordeweekse kroegentocht, met kerstslingers en lichtjes als een stola om hun schouders. Niet meteen iets dat verbaast in Aalst. Zolang we brussel maar vermijden.
Ik zoek me een plekje om te overnachten, ver voorbij de laatste Aalstse gemeenteborden. Veel minder risico op feestneuzen en het bijhorende gedruis. Een sportveld, waar de laatste match zonet nog werd beslecht en de lichten stilaan doven, is doordeweeks meestal een safe bet. Ik ben content, domweg tevreden en voldaan van leven. Met mijn rikketikkeringvinger, en een agenda vol met afspraken in het verschiet de komende maand: Van vrienden overheen familieleden via de therapeute en maatschappelijke assistente en wat ziekenhuisgedoe, tot de allereerste ontmoetingen met mensen van mijn cohousende toekomstige woonvorm alsook de vzw‘s en coöperatieven die we willen versterken en inspireren.
Het is een hoeveelheid aan ontmoetingen die veel mensen dagdagelijks verorberd krijgen tijdens alleen al hun werkuren – en velen zelfs nog wat voor en na daar bovenop. Voor mij voelt het enorm druk, amper haalbaar, zélfs met telkens een of meerdere uren of zelfs dagen respijt in mijn eentje tussenin. Dankbaar desondanks, want alleen zijn is echt waardeloos als het eenzaam voelt, even waardeloos als samenzijn in die vorm doet. Ik rijd weer voort, ik heb iemand een bezoekje beloofd en als ik hier nog lang blijf typen ben ik te moe om daar nog oprecht van te genieten. Wat niet fair zou zijn. Ik doe niet aan medelijden, ik doe aan liefhebben.