Wereld raast en ruist rondom. Ze kreet en kirt en krijst en gilt ook tegenwoordig. Gekke verslavende spelletjes garanderen vroegtijdige zichtaantasting, en ze plingen en plongen vanuit de tablet, die felle kleuren straalt. Hij werkt hypnotiserend. Hij ontlast moeders, overal ter wereld, van al wat hen stoort aan hun kroost.
Zelf ben ik geen moeder, gelukkig. Ik zou zot worden. Niet van mijn kinderen – ben ik zeker van – maar verantwoordelijkheidsgevoel zou me nekken. De mensheid waarin ik ze ter wereld smijt; de onmacht hen tevergeefs proberen te beschermen; mijn volstrekte onvermogen om hen als een goed voorbeeld te begeleiden;…
Het enige kind dat in mijn buik begon aan ontwikkelen, gaf de poging op nog voor het rijp voor geboorte was. Het voelde, behalve intens verwelkomende liefde, vast ook al mijn stress en angst, en mijn walging en weerwil voor ‘s werelds wijze.
‘Oeieioéi’, zei die, ‘Laat ‘t maar algauw, ma, ik blijf vredevol en veilig in het Onverwoordelijks gedijen.’ Ja sè, het was een kind van mij, eh. In normaler taal: mijn enige kind eindigde spontaan als miskraam, en de vader is zelfs vergeten dat het heeft bestaan.
Nog wat later werden mijn eierstokken en baarmoeder operatief verwijderd, omdat mijn hele lichaam bewusteloos bleef vallen van de pijn. Ik daarvan bevrijd, ‘s werelds wetenschap weer wat verrijkt. Althans dat hoop ik. Wetenschap is een interessant antwoord op menselijke nieuwsgierigheid, daar werk ik graag aan mee. Hoe dat antwoord dan wordt toegepast is een ander verhaal, en een aparte ethische leer op zichzelve. Nu, ik ben geen Marie Curie, eh. Noch zijn de mensen die mijn vochten en weefsels bestuderen dat. Mijn insignificante bijdrage is beduidend geruststellend.
Nee, ik ben zelf geen moeder, dus ik snap de hele cultuur van moederlijk tablet- en smartphone-sussen niet. maar ik denk – en ik kan me vergissen – dat ikzelf honderdduizend keer liever iets anders, wát dan ook, zou verzinnen om met mijn kind te bezinnen. Echt alles is draaglijker dan kleurrijke flitsen en penetrant kletterende klanken van fluoriserend felle schermen in mijn ooghoeken. En dan denk ik alleen aan mijn eigen comfort en welzijn. Dat zo’n kind er ei na blind, neurologisch hersenbeschadigd, en met volstrekt kromgegroeide ruggenwervel van ontwikkelt laat ik geheel terzijde.
Mijn maat knikt instemmend en belabberd betoeterd. Hij lurkt buiten aan een sigaret om de woede en ‘t verdriet ten gevolge van zijn eigen onmacht te bekoelen. Ik zit ermee in, maar ik kan zelf ook geen alternatief verzinnen, en andermans kinderen zijn simpelweg mijn spreekwoordelijke zaken niet. Nooit begrepen hoe ze iémands zaak kunnen zijn maar dat ligt vast aan dingen te letterlijk interpreteren en autisme.
Doorheen de muren en de fundamenten hoor ik klokken luiden, wekkers tikken, scheten en stemmen en voetstappen klinken. Emoties en energieën van andere mensen uit andermans ruimten, stromen weelderig resonerend de mijne binnen. Laatst had ik een uurtje waarin ik de stress van me af probeerde zingen, en ik bid – en vertrouw – dat niemand die me hoorde het me kwalijk neemt.
Ik kan me niet verplaatsen met mijn huis, om mezelf en anderen te verlossen. Ik kan me niet eens een beetje afzonderen. Bij gebrek aan Dídean, of zelfs maar een eigen kamertje, kruip ik grotendeels – binnenin dit lijf – in mijn cocon.
En onder mijn hoofdtelefoon – desnoods met blinddoek om – ervaar ik al wat ik ervaar in stilte. Verdomd. In stilte vind ik telkens Draak weer, zonder hem te zoeken. Hij weet niet eens hoe intens en vaak ik hem mis, of toch al wat alleen wij twee konden delen zoals we dat deden. Ik weet niet of het hem ook maar één verdomde moer kan schelen.
Alwatis is wat het is.
Vermoedelijk schudt hij het allemaal van zijn schijnbaar stoïcijnse schouders af met de arrogante air van een onverschillige ijskoude keikop. Ik hoop maar dat er iemand is die weet wie hij echt is – just in case hij ‘t zelf zou vergeten – en waarmee hij praten kan.
Het kleinste meisje draagt alle virussen en bacteriën die de crèche rijk is, en ze speelt onderhand in de zetel die straks weer mijn bed is. De gemeente moet een dossier goed- of afkeuren, vooraleer iemand kan beslissen hoe het verder moet. Best miserabel, want voor zover ik iets van die ziekte begrijp: Als mijn immuunsysteem begint te vechten valt het ook het myeline rond mijn zenuwbanen aan. Het kan mij verlammen, verdoven, verblinden, en elk beetje kwaliteit van ervaring ronduit verkloten, maar het zal mij niet vermoorden.
“Oef, da’s goed.” zegt een medemens.
“Ronduit rampzalig,” zeg ik maar beter niet hardop. Sommige mensen vinden mij waardevol in hun leven, en die waarde lijkt onafhankelijk van de mate waarin mijn lichaam en diens functies het comfortabel voor mijzelf houden.
In ieder geval: Als de neurologen besluiten medicatie op te starten om het verloop van de ziekte te vertragen, of om de last die ik ervaar draaglijker te maken, ga ik sowieso minstens een aantal weken niet mogen rijden. Ook niet met Dídean, als ze tegen dan een nieuwe koppakking heeft en terug de baan op kan. Zulke meds zouden mijn immuunsysteem onderdrukken, en de simpelste verkoudheid wordt dan mogelijks een ziekelijke ramp.
Ik zie de snottebellen sniezen, de vuile voeten vanop de grond in- en ook weer uit de zetel springen, en ik huiver bij het idee zo kwetsbaar te zullen zijn in een vergaarbak vol bacillen. Niets wat ik dat kleintje kwalijk neem: Zij zit in een levensfase waarin ze onbezorgd moet ontdekken en haar immuunsysteem moet opbouwen en sterken; zij moet sniffend en snottend en kronkelend en kakkend en kotsend alle ziektes van de crèche grondig doorleven om antistoffen te kweken. Die kleine doet preciés wat ze hoort te doen, en ze doet dat echt heel goed.
Niemand gebruikt dat kamertje. Er staat een stapelbed voor die twee tot acht nachten per maand dat de kinderen ook in het appartement blijven slapen, en een kleerkastje waar amper iets in steekt.
Ik sprak met de oudste, pril in haar puberteit, en ik legde haar de situatie uit. Ze heeft er vrede mee dat het bed verplaatst zou worden, gezien ze zo weinig gebruik maakt ervan. Het voelt voor haar meer als dat ze hier logeert af en toe, dan dat ze het gevoel heeft hier te wonen. Gezien de situatie, kan ik me dat goed voorstellen. Ze vindt het ook niet al te vervelend dat het logeerbed in de living achter een gordijn zou worden gezet. We zouden er wel iets creatiefs op vinden, en ze vindt het wel een fijn idee dat ik vaker hier zou zijn.
Ik kan aannemen dat het ellendiger is als een medebewoner de living inpalmt, en daar soms ziek in de zetel ligt, dan dat je zelf in de living achter een gordijn logeert terwijl de medebewoner een eigen kamer heeft. Zo is er ook veel minder impact in haar vertrouwde omgeving en het contact met haar papa.
En ik kan ook aannemen dat het voor haar fijn voelt dat er een deur is waar ze aan kan kloppen om een praatje te maken met een vrouw, waar ze wat emotionele afstand van heeft, die zelf alle zooi van ontwikkelen en proberen volwassen worden al lang achter de rug heeft. Ook al is het déze specifieke vrouw nooit echt naar behoren gelukt, misschien maakt precies dat haar net bruikbaarder als klankbord, want ze is de zooi nog lang niet vergeten.
Geen idee. Vrijdag komt de maatschappelijk werkster allerlei dingen met me samen bekijken en uitzoeken wat ze voor me kan betekenen. Misschien kom ik dan meer te weten.