De gedachte galmt als uit een ver verleden. Ze echoot elders dan ik ze verwacht. Ik zwijmel, getraagschuimd zetelzacht. Ik smelt in warmte en gezelligheid, ik kies mijn herinneringen. Waar nodig verwerk ik ze, en als dat nog niet lukt leid ik ze om.
In Dídean kan, en mag, ik dat. Niemand anders die er woont of er als wetgever troont. In Dídean is er niemand die mijn leven verkloot of mijn rust verstoort. I like it here!
Mijn berenhol, mijn terugtrekplek, mijn wegrijdwereld, mijn wonderwijds piepkleine paradijs, Zonder ben ik gans verloren. Ik weet niet eens waar naartoe, noch hoe, de afgelopen week verdween. Ik stuiterde en stotterde er doorheen, hyperkinetisch als een voorbij alle grenzen door en door oververmoeide kleuter.
Niks – helemaal níks – deed deugd.
Behalve thuiskomen.
Hier en daar weet ik wel wat dingen gebeuren. Ik start – eindelijk – terug mijn fitnessprogramma op. Dat was een tijdje stilgevallen om medische redenen. Trainer Jeroen neemt opnieuw alle testen af, en stelt alle gewichten opnieuw in. Ik haal verrassend goede resultaten. Fijn zo. Hij heeft mijn nieuwe programma „MS FIT“ genoemd. Heel goed. Ik ben op en top MS-fit, ikke, én ik ben ASS-happy!
Áls ik thuis ben dan toch.
Daarbuiten wordt ‘t Rondom al snel te onvoorspelbaar, te beangstigend, te rumoerig, te eng. Ook nu weer zo. Ik ben bijna terug, maar ik wandel voorbij een geparkeerde auto en blijf staan. Een jong meisje zit paniekerig op de achterbank en klopt op de ruit. Hikkend, huilend, snikkend. Ze schreeuwt onverstaanbaars, en gebaart hevig dat ik de deur moet openmaken. Van ons beide is zij degene die de deur kan opendoen – zij zit binnenin. Het hele tafereel is niet alleen vreemd en erg verontrustend. Het is ronduit bizar.
Is ’t in scène gezet?
Ik kijk om me heen. Ik zie niemand. Ook geen camera’s. Het voélt niet in scène gezet, maar het voelt – gelukkig – ook niet zoals een gevaarlijk gruwelverhaal zou voelen. Desondanks klopt mijn hart voelbaar sneller, en zowat overal waar het dat niet hoort te doen. Adrenaline, cortisol,… Hoogst irritant allemaal.
Hoegenaamd geen zin in.
Maar ik kan niet zomaar verder wandelen. Wat ook het verhaal, dat kind heeft duidelijk hulp nodig. Ik zet een luide stem op. Luid genoeg voor dat meisje om me duidelijk te horen. Zoals ineens ook de hele omringende buurt. Ik hoop dat er iemand opduikt die helpen kan.
– Kalmeer! Ik kan je niet verstaan zo. Wat heb je aan de hand? Zal ik de politie bellen?
Het meisje blijft onverstaanbaar schreeuwen, op het venster slaan, en gebaren dat ze eruit wil. In het huis aan de overkant gaat de voordeur open. Een lieve moslima komt ter hulp gesneld. Ze is het meisjes oudere zus, en ze heeft de sleutels van de wagen.
Het meisje blijkt ernstig mentaal beperkt door het leven te waden. Ze moest even wachten, terwijl grote zus snel iets op ging halen, en ze is in bang paniekerig protest gegaan. Ik zie dat het waar is. Ik voel alleen liefde en bezorgdheid bij de oudste van de twee. Zij voelt omgekeerd hetzelfde bij mij. Ze reageert begripvol, ietwat dankbaar zelfs, op mijn bemoeienis.
Dídean staat – oéf zeg – niet veel verder geparkeerd.
Ik heb rust nodig. Ik plof neer.
Tot ergens, ooit, als mijn agenda weer donderdag in ’t verschiet vertoont.