„Als je kwaad bent, zeg je allerlei dingen die je niet meent,” wordt er beweerd. Nochtans, als ík kwaad ben, zeg ik allerlei dingen die ik absoluut meen. Vólle honderd procent. De luid galmende foute woorden die dit leven soms als een klok uit mijn keelgat klonken zijn – schaamtevol en jammerlijk genoeg – erg talrijk:
Ik háát u!
(…want ik kan niet anders dan u liefhebben en dat doet nu echt ondraaglijk veel pijn)
Ik walg van u!
(…ge doet of zegt dingen die voor mij zó fout voelen dat ik er bijna van moet kotsen)
Klootzak! Trut! Smeerlap! Psychopaat!
(…ik red het niet in uw nabijheid, ik ben bang, ge lijkt sadistisch en gemeen)
Idioot!
(…uw gebrek aan inzicht martelt mij of wat ik liefheb, inclusief uzelf)
Ik wou dat ge dood waart!
(…want dan kon ik tenminste veilig van u houden)
Ik kan nog wel even doorgaan met voorbeelden spouwen, maar…
Het is niet mooi. Er kan ferm gore smurrie tussenuit mijn lippen gillen als ik, overmand door emoties, alle bewustheid over ego verlies. Allemaal heel oprecht gemeende gore smurrie, vanuit een paradigma waarin karakters geen stationaire entiteiten zijn in ruimtetijd. Noch ik noch de ander was gisteren wat ie vandaag is of morgen zal zijn. Iemand die altíjd een klootzak is, acht ik niet waardig om mee te praten. Laat staan dat ik er ruzie mee zou maken. Maar áls ik razend door mijn, met ouder worden almaar langer, lint schiet… O, ik meen dan elk woord dat eruit vliegt.
Anderen beweren nochtans heel vaak dat ze niet hebben gemeend wat ze zeiden toen ze kwaad waren. Ik ben officieel gehandicapt – misschien ligt het daaraan – maar ik vind het volstrekt ongeloofwaardig. Onvoorstelbaar zelfs, ik geloof het echt niet. Door het lint is door het lint. Eens daar doorheen valt er niets meer te faken. Zeker weten. Zelfs vijf shots pure whisky is er niks tegen. En hoe diezelfde anderen allerlei zaken, die ze zeiden – of vrolijk bevestigden – toen ze niét kwaad waren, helemaal omdraaien of anders maken als ze ziedend staan te razen… Oh!
Eureka, ik snap het plots.
Nu geloof ik ze wél:
Ze meenden inderdaad niet wat ze zeiden toen ze kwaad waren. Ze meenden het net zo min als wat ze allemaal zeiden toen ze niét kwaad waren. In feite zijn zulke mensen heel erg consequent: hun statements zijn simpelweg altíjd onzin. Ze staten whatever daar en dan in hun voordeel werkt.
Nu ben je hun vriend, hun protégé, hun mirakel. De liefde van hun leven, zelfs. Zolang je maar lekker, lief, handig, zinvol, of verstandig van nut in hun egoverhaal bent. Straks ben je – als precies jezelfde zelf – de vijand, of de afvallige. Want je viel van ’t pied-de-stalleke. Ze hadden je daar nochtans, ongevraagd én onterecht, zelf op gezet.
Ik trek het me niet langer persoonlijk aan. Dat soort wijds genormeerde perverse onrechtvaardigheid went als alle andere windmolens waartegen je vroeg of laat merkt dat je zinloos aan het vechten bent.
Geef mij liever de wind van voren van mensen die wél menen wat ze zeggen. Zowel wat ze liefkozen als wat ze woedend brullen dat ze voelen. Ik ben me van eigen en andermans menselijkheid bewust. Ik kan ‘t wel aan dat ik soms als smerige teef of rot mens in een anders wereld word ervaren. Als elk moois en elke knuffel evenzo oprecht is, neem ik het voor lief. Althans toch veel liever dan absurd verregaand georchestreerde onoprechte zooi om „lieve vrede” te bewaren tot het voluit vieze vuile onderhuidse onderdegordeloorlog wordt. Dan word ik liever es flink uitgescholden als ‘t echt moet.
Namasté, mijn naasten, ‘k hou van ons.
En precies daaróm zal ik u vroeg of laat ook wel es haten.
