– Zegges…. Zo ga je de donderdeadline niet halen, hoor.
– Ik weet het.
– Wat zit je naar dat lege blad te staren? Typ wat.
– Wat.
– Nee, typ eruit wat door komt stromen.
– Er komt niks.
– Doe niet zo onnozel, daarstraks doorstroomde er een heleboel! Je wist zelf zelfs niet meer wat, maar de dame die een vraag had was zo dankbaar dat ze 50€ voor de projecten gaf. Typ wat! Eender wat!
– Ok, chill!
Het bloedonderzoek toont alles zoals het hoort: lymfocyten blijven dalen. Het is eng zonder immuunsysteem. Mensen geven, goedbedoeld, advies: „Laat je inenten tegen griep en dergelijke, hè!” Ik vind het lief, maar mensen vatten niet vlot. Zonder lymfocyten maken lichamen geen antistoffen aan. Vaccins hebben – in het beste geval – geen enkel nut.
Het goede nieuws is dat MS zo geen lymfocyten kan gebruiken om aan te vallen, wat dan ook het doel is van die medicatie. Cholera of de pest, MS of… al de rest. Voorlopig alles nog in orde, huidschimmeltje hier en daar uitgezonderd.
Ik voel me zelfs zó tiptop, dat ik laatst besloot een wandeling van vijf kilometer in een beekvallei te maken. Vijf, da’s peanuts, toch? Ik wandelde vroeger met Syrrebeest minstens twintig per dag. En veilig in het fitnesscentrum, met Dídean altijd dichtbij, deed ik al wel gekker dingen. Maar na anderhalve km voelde ik wat raars, en halverwege – middenin een bos tot mijn enkels in de modder – wist ik weer waarom ik een invalidenparkeerkaart toegekend kreeg. Misérie, joh, ik kon geen kant meer op.
De benen wiebelwobbelden bij elk stap. Elke ondergrond voelde als glibberige modder, ook waar er geen modder was. Het zicht werd almaar troebeler. Onverwoordelijks kwam weeral zomaar even voor mij zorgen. De ideale stok om volop op te leunen lag naast me in de kant, vlakbij een kruispunt van paden. De wandeling ging rechtdoor, maar het kerktorentje waar Dídean geparkeerd stond was zichtbaar rechtsaf. Er was ook een passant. De vrouw bevestigde dat het paadje uitkwam in ’t juiste straatje. „Ja,” zei ik geruststellend, „het lukt nog wel,” steunend op mijn stok. De twee daaropvolgende dagen heb ik bij dat kerkje in bed doorgebracht.
– Is t genoeg zo?
– Trekt op niks.
– Pff… ’t Was jouw idee om een donderdeadline te verzinnen.
– Maar wat is er mis? Ben je stuk? Als er nog iéts jou lukt is ‘t typpewippen, zelfs al was je stekeblind. Wat is er dan, wat is er gaande in ‘t bestaan?
De mens is dood aan het gaan. Ego is aan ‘t overlijden, het leert los te laten – nu pas, zoals zo vaak in lichaam – en het is een heel verhaal. Ik weet niet hoe of waarom ik erbij betrokken raakte maar in Alwatis is alles simpelweg zoals het is, en ik leef mee. Ik deel wat ik ervaar met wie toekomstig nabestaan, in de hoop dat het hen helpt.
En deze nacht onder de volle maan voel ik andermans onrust, woede, en angst… Niet om dood te gaan, maar om te verlaten. Angst dat ze – wie „ze” ook zijn – niet meer zouden praten, ruzie zouden maken, of kapot van eenzaamheid zouden gaan. Ik probeer vanop afstand te helpen via gedeelde energie, maar ik weet niet of zoiets überhaupt kan. Ik weet niet of het iets betekent, maar wil ik het risico lopen dan? Nee.
„Het is niet jouw verantwoordelijkheid,” zeg ik hardop, „niet jouw taken. Jij hebt alleen maar te vertrouwen, en los te laten.” De mens graait zachtjes met versleten handen naar het warme licht dat ie in de verte ziet. Hij zet zich rechtop, staat recht met trillende billen, en wankelt rond in ruimten uit het verleden van de ervaring die zijn leven is. Vervreemd van ‘t lichaam dat hij daar toen kende, één met al wat toen ervarend was. Hij voelt boos. Ze zijn niet klaar voor dit. Ze zijn niet klaar.
Een lied duikt in mij op. Ik weet nu niet welk lied het is, maar ik zing vanzelf heel zachtjes: […ik ben je beste vriend, zei hij, al langer dan vandaag… Alleen je liefde en je tijd… Da‘s alles wat ik vraag…] Ik weet niet of het iets – en wat dan wel – met de stervende mens te maken heeft.
Ik geef het op, ik kan niets doen.
Ik vertrouw, ik laat los, en ik hoop dat iedereen, die voelt dat het moet, dat zelf ook doet.
