De jongeman komt terug met mijn pasje.
– Mvr, u hebt nog een beurt tegoed op uw pas, houd er rekening mee dat we eind juni sluiten.
– O, euh… Dank u, maar ik kom hooguit om de drie maanden of zo es, maakt niet uit.
– Neenee, u begrijpt het verkeerd. We sluiten, we gaan voorgoed dicht.
– …Wat?! . . .- – -. . .
Mijn middenrif smijt één of ander zwaargewicht richting mijn strottenhoofd. Het botst daar gewelddadig terug en ploft neer in mijn maag. Verdomme, ik moet kotsen. Ah, nee, oef. Ik zit alleen wat onbewogen. Met waterende ogen.
– Mahneeèh . . .- – -. . .
– Ik weet het…
– Nee, joh, g’hebt geen idéé. . .- – -. . . Shit eh, ik begin te wenen.
– Mja, het spijt me, mevrouw. De zaak is verkocht, ik kan niks zeggen behalve dat ge die laatste beurt op uwe pas tot eind juni nog op kunt gebruiken.
– . . .- – -. . .
Bevend en beladen start ik mijn kraakschone Dídean, nog nat van de rollen, en rijd door de grote poort naar buiten. Ik stop wat verderop. Om uit te huilen. Dit is een ramp. Er is maar één man in deze hele wereld nóg belangrijker voor mij dan Patrick en zijn gasten, en dat is mijn garagist. Die zit aan een andere kant van ‘t land, en die kan mijn Dídean altijd oplappen. Als ‘t nodig is kan hij haar zelfs modelleren en lassen, maar ik kan ze bij hem niet vlot of grondig wassen.
De allereerste keer – járen geleden alweer – woonde ik in een derdehands aftands busje. Ik had het nog geen naam gegeven. Het zat tjokvol. Allemaal spul dat ik mogelijks, misschién, ooit nog es nodig had of wat ik dacht niet te kunnen missen, onder een dak vol aanslag en levend mos. Lekke watertanks, een moesrotte vloerplaat, ijzeren veringen doorheen alle stoelstofferingen. Een koelkast die werkte, maar openvloog bij elke scherpe bocht. En een laaddeur die op slot kon, maar desondanks de wind niet buitensloot.
Zonder zever: ik had een busje dat luidop floot, en ik kon daar niet om lachen. Het ding moest ook dríngend gewassen, maar het was te hoog. Zowel voor mij als voor automatische wasstraten. Ik wist echt niet wat te doen, behalve in het rond bellen naar willekeurige professionals in heel België. De ene na de andere lachte me ongegeneerd uit. De moed zonk in mijn schoenen. En toen kreeg ik Patrick Driesen aan de lijn. Een engel. Die man leek ASS van in de verre instinctief te herkennen. Hij nam zonder leedvermaak uitgebreid de tijd om me gerust te stellen.
– Ik begrijp u. Uwe mobilhome is meer dan twintig jaar oud en rats versleten, maar hij is héél belangrijk voor u. Dan gaan wij die ook héél goed verzorgen, eh, zo simpel is dat. Wordt het binnen nat als ‘t heel fel regent?
– Nee…
– Awel, dan moet ge niet bang zijn. We maken een afspraak en ik ga die de eerste keer helemaal zelf met de hand en heel voorzichtig op ‘t gemakske wassen. En dan kijken we dat allemaal goed na om te zien of ge er veilig mee door onze truckwash geraakt.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik moest er niet eens extra om betalen. Wat een schat, die man. Ik wens vooral dat ie lang, en met oprecht veel levensvreugd, van zijn pensioen genieten zal!
Alleen eh…
Wat moet ík nu zonder Padital? Inmiddels is datzelfde busje bijna dertig jaar oud, mooier en jonger dan ooit. Ze is – veel meer nog dan toen – mijn thuis, en ik heb ze Dídean gedoopt.
Het duurde anderhalf jaar vooraleer ik voor het eerst de stofzuig- en persluchtdingen, gratis ter beschikking voor de klanten daar, durfde benutten. En nog maar pas vandáág – vlak voor het ontwortelende nieuws – vond ik de optimale methode om Dídeans interieur vlot en systematisch schoon ermee te houden. Op míjn tempo en ritme, en zonder iemand in de weg te staan. Ik was zo content!
Deze ene keer dan…
Want eind juni is ‘t voorgoed gedaan.
Ik moet op zoek naar een andere wasplek gaan.
