Met een gezwollen gezicht, en wallen waaraan mijn overleden grootmoeder zichzelf in elke spiegeling met zekerheid herkent, draai ik na een lange rit de parking op. Groot verbodsbord doemt dreigend duivels verlicht door Dídeans koplampen in het duister. Ik twijfel. Sebenne stuitert:
-Het mag niet! Rijd weg!
-Wacht, wicht, wacht. Lees het onderbord.
-Het mag niet! Mág niet, rijd weg!
-Daar staat: uitgezonderd kerkbezoekers.
-Wij bezoeken die kerk toch niet?! Rijd weg!!!
-Luistert eh gij, ik heb daarstraks het enige wezen in de fysieke wereld dat mijn liefde en trouw evenwaardig aan me reflecteert – na dik twaalf jaar teamwork in ei na perfect verband – geëuthanaseerd. En ik wil hier overnachten.
-Dat is geen excuus!
-Nee, dat is geen excuus, maar wat het wél is, is mijn drijfveer die de term „kerkbezoeker“ bewijst. Ik reed 30km omweg, speciaal om hier te komen staan. Allerminst omdat ik hier nooit eerder was en Syrrebeest hier geen herinneringen in de struiken heeft geplast. Ik heb behoefte aan een energie in het rondom waarin Onverwoordelijks – onder welke naam of illusie ook – doorheen eeuwen aan menselijk ervaren erkend zit.
-Maar…
-Stop het, wilt ge? Ik ben kerkbezoeker. Iets correcter misschien „kerkparkingbezoeker“ of „kerkschaduwbezoeker,“ maar het is een feit dat dit lijf en voertuig hier alleen maar zijn omdát die abdij er staat en ik haar bezoek.
-Ma…
-Godverdomme! Welk oordeel vindt ge het belangrijkst, dat van Onverwoordelijks of dat van een door ego misleide pater?
-Eh? Euh… Dat weet ik niet, eh zeg, ik vind geen enkel oordeel belangrijk, ik doe niet aan oordelen, ik wil geen conflict!
-Ok, nog beter. Vertrouw mij. Áls er al iemand iets opmerkt, is er geen conflict. Elk medemens met ook maar een vleugje integer geweten begrijpt op dit moment vanzelf dat hij of zij volstrekt verkeerd veronderstelde. In één blik zelfs, zonder dat ik iets uit hoef te leggen.
Ik parkeer Dídean met haar snuit naar voren, leg de motor stil, en doof de lichten. Een man verlaat de abdij. Hij vergrendelt de toegangsdeur, en stapt in zijn wagen. We hebben heel kort even oogcontact. Ik groet kordaat, al mijn innerlijk gewicht vervat in het gebaar, Onverwoordelijks voelbaar in mijn wezen. De man groet terug, sober en vroom met een ietwat gelaten maar instemmende knik. Mooi zo. Dank voor toeval ter geruststelling. Ik doe de gordijnen dicht. Ik vergeet te eten. Ik vergeet me te wassen. Ik leg het lijf, uitgeput, te rusten neer. Dídean schommelt in een stormopstekende wind en wiegt me snel de Droomtijd in.
De volgende morgen wandel ik versuft, slaperig en met barstende hoofdpijn rondom de abdij. Elke stap zet ik net wat bewuster en meditatiever dan de vorige, want ik besef dat ik moet wennen aan een heel nieuw leven. Vogels in het heuphoge wintergroen naast me aanvaarden mijn aanwezigheid zonder op te schrikken. Een eekhoorn snelt het pad over, zó dichtbij dat ik er net niet over struikel. Het rondom lijkt me te willen trootsten, en om de eerste hoek verdrijft de ochtendzon de winterkilte van mijn rug. Ik probeer de warmte dankbaar te ontvangen, maar ik bevries.
Ik sta en staar in stilte terwijl mijn ogen traag verdrinken omdat ze de geamputeerde schaduw vinden die gemutileerd en onherkenbaar naar me terug staart op de stoep.
Beest loopt niet meer bij me.